Als de jonge Herculus op de tweesprong van zijn levensweg staat, komen er twee vrouwen op hem toe. Ze zeggen allebei: Volg mij na en ik zal je brengen tot de gelukzaligheid. De naam van de ene vrouw is Ondeugd; de andere heet Deugd. Deze Griekse mythe brengt ons bij het thema van dit boek.
“We zijn als samenleving het spoor bijster. We hebben gekozen voor het eigen ik. Onze eigen behoeften en onze eigen werkelijkheid staan centraal. We moeten terug naar de traditionele westerse opvattingen over goed en kwaad.” Dat is de boodschap van Hercules op de Tweesprong, het jongste boek van Andreas Kinneging, waarover hij onlangs ook sprak. De Leidse hoogleraar rechtsfilosofie heeft een katholieke achtergrond. Hij groeide op in Zeeland en studeerde aan de Radboud Universiteit in Nijmegen. Aanvankelijk was hij liberaal. In de jaren ‘80 werkte hij voor het wetenschappelijk bureau van de VVD. Hij was toen aanhanger van het “utilitaristische liberalisme”, een filosofie waarbij het doel de middelen heiligt en individuele vrijheid onderhevig is aan maatschappelijke uitkomsten. Kinneging was onder meer ghostwriter voor toenmalig partijleider Bolkestein. Mede onder invloed van zijn promotiestudie zei Kinneging het liberalisme vaarwel. Hij werd conservatief en verruilde zijn docentschap in staatskunde voor de rechtsfilosofie, waarin hij sinds 2004 hoogleraar is.
Inhoud
In Hercules op de Tweesprong stelt Kinneging dat we moeten terugkomen van de dwaalwegen die we als samenleving zijn ingeslagen. Dat is volgens hem begonnen met de waan van filosofen en staatsgeleerden die dachten dat de mens zelf bepaalt wat goed en verkeerd is. Dit mensgerichte denken, leidde tot de Franse Revolutie. De waarschuwing van Kinneging voor Nederland anno 2023: Wie vrijheid en gelijkheid verafgoodt als absolute waarden, glijdt af naar een DDR 2.0.
Het boek is opgezet in vijf delen.
1. Ondergang van moraal
Eerst bespreekt Kinneging de verwarring, ideologie en pseudotolerantie van onze tijd. Nederland lijkt een vrije samenleving, maar is het niet. Je mag theoretisch zeggen wat je denkt, maar in de praktijk ben je slechts vrij om het eens te zijn met de heersende mening. De wortels daarvan liggen volgens Kinneging in de tijd van de Verlichting en de Romantiek. Hij beschouwt filosoof Hobbes (1588-1679) als voorloper van het tegenwoordige denken. God werd gereduceerd tot een menselijke fantasie (p.70). Met het verwijderen van God uit de samenleving, trok de overheid de zeggenschap naar zich om te mogen besluiten over de aard van goed en kwaad. Sociale vrede werd niet langer gebaseerd op waarheid, maar gevestigd en bewaard door controle. Moraal werd op zijn best een samenspel van machten.
2. Waarheid blijft kenbaar
In deel twee betoogt Kinneging dat goed en kwaad niet verdwijnen of anders worden als de staat of het individu anders besluit. Goed en kwaad blijven afleesbaar en kenbaar. De deugdethiek van de Verlichting, maar ook de plichtsethiek en de mensenrechtenethiek die volgden, zijn volgens de auteur verschillende landkaarten van een objectieve morele orde of natuurrechtelijk denken (p.175). De grote scheiding komt voor hem in de jaren zestig van de twintigste eeuw, toen de Romantische levensbeschouwing dat de mens zelf goed en kwaad bepaalt, mainstream werd (p.176). Daarvoor bestond die mening slechts bij een kleine liberale minderheid.
3. Ethiek moet terugkomen
We kunnen als samenleving niet zonder objectief goed en kwaad. Deel drie van het boek laat zien dat de westerse samenleving is aangetast door contractueel denken vanuit menselijke begeerte. Dat heeft grote gevolgen gehad voor de wijze waarop liefde en het huwelijk in onze samenleving gestalte krijgen. Ook wijst Kinneging op de ontreddering van de Westerse maatschappij door ongebreidelde markteconomie. De koers waarop hij inzet: geen vrijemarkteconomie vanwege de zondigheid van de mens. We moeten terug naar de wortels van de ethiek, zoals die te vinden zijn bij het christendom en de antieke oudheid. Het gebrek daaraan laat contracten dikker en processen duurder worden, terwijl de schandalen desondanks alleen maar toenemen (p.270).
We kunnen als samenleving niet zonder objectief goed en kwaad.
4. Getemperde democratie
Deel vier gaat over de staat. Daarin pleit Kinneging voor het temperen van democratie door een edele aristocratie en een directe band tussen kerk en staat, “waarbij de staat de kerk beschermt en de kerk de staat ‘bezielt’ door de enige als waar aangemerkte versie van het christendom te verkondigen.” (p.409).
5. Moraal zonder waarheid bestaat niet
In deel vijf laat de auteur zien dat “goed en kwaad wel degelijk aan waarheid gerelateerd zijn.” (p.433) Goed en kwaad zijn onveranderlijk en hangen samen met de aard van de schepping en vinden hun grondslag in God.
Stof tot nadenken
Hercules op de Tweesprong is in de eerste plaats een analyse van onze tijd. Die vraagt om nadere doordenking. Kinneging laat de uitwerking daarvan aan de lezer over. Daarom maak ik enkele opmerkingen die bedoeld zijn om de analyse wat aan te scherpen. Ik hoop hiermee lezers te stimuleren om dit mooie boek te lezen en er verder over na te denken.
Waarde van het staatsbestel
Kinneging stelt dat het wezenlijke probleem van de samenleving na de Verlichting bestaat uit de “ik-gerichte begerigheid van de mens, juist van hen die machtsposities bekleden.” De huidige staatsvormen hebben dat probleem niet opgelost. Nu is het zo dat we inderdaad geen staatkunde kunnen bouwen op illusies over de goedheid van de mens. Maar laten we niet vergeten dat ook voor de Verlichting tirannie, zelfzucht en machtsmisbruik voorkwam. Bovendien had juist de liberale staatkunde van de Verlichting oog voor de noodzaak van bescherming tegen de ik-gerichte mens. Denk hierbij aan de opstellers van de Amerikaanse grondwet en Thorbecke die in Nederland de scheiding der machten voorstond. Het probleem van onze tijd is juist dat regeringen zich boven constitutionele afspraken verheven achten. Niet dat alle problemen als sneeuw voor de zon zouden wegsmelten, maar het zou een flinke stap voorwaarts zijn als men zich daardoor weer liet inperken. Het eigenlijke probleem is niet zozeer staatkundig, maar ligt op moreel ethisch vlak. Politici eigenen zich namelijk het recht toe om samen nieuwe waarheden te scheppen, op grond waarvan men meent constitutionele afspraken met de burger te mogen schenden. Dat is de eigenlijke bom onder ons staatbestel. Het is dus de vraag of machtsmisbruik door een elite werkelijk de kern van de zaak betreft, of een gevolg is van iets anders.
De analyse van Kinneging helpt de lezer niettemin op weg. Gezindheden komen immers voort uit een wereldbeeld en levensbeschouwing. Goede leiders kunnen pas waarlijk goed zijn als ze in harmonie opereren met de metafysische ordening. Zolang ze dat normatieve klankbord naast zich neerleggen, blijft ethiek een samenspel van belangen. Of iets goed is of verkeerd, wordt bij de denkers na Hobbes bepaald door een balspel der machten. Ook daarvan geldt ten diepste: Might is right.
Een terugkeer van de klassieke deugd van bezonnenheid of wijsheid bij leiders is dus maar een deel van de oplossing. Goed en kwaad moeten weer vast gaan staan, geankerd in God en schepping. Op die manier wordt menselijk leiderschap ook weer objectief toetsbaar. In termen van de klassieke oudheid: We moeten als samenleving weer onze verantwoordelijkheid richting de goden beseffen, of de gevolgen dragen. Zowel het oude Griekenland als Rome kenden die metafysische verankering van het aards gebeuren. Hoewel zij de Tien Geboden niet kenden, waren ze zich zeer bewust dat de mens van buitenaf de maat gemeten wordt voor zijn begeren, denken en handelen. Alleen al het klassieke denken over hybris (eigenwaan) maakt dit duidelijk.
De Verlichting en Romantiek poogden horizontale, staatkundige, antwoorden te geven op een verticaal gemis dat zij introduceerden, namelijk de vernietiging van de metafysische basis en natuurlijke grondstructuur van de morele orde.
‘Social enginering’
De filosoof Rousseau bepaalt ons erbij hoe maatschappelijke veranderingen zowel linksom als rechtsom kunnen plaatsvinden. Wie een verandering niet wil, moet haar zowel rechts als links blokkeren. Dat aspect vraagt om nadere doordenking. Rousseau wilde een samenleving waarin de staat als sociaal contract tussen burgers centraal staat. God werd niet meer behandelt als realiteit, maar als een religieuze activiteit van mensen.
Volgens Kinneging wilde Rousseau “een ‘burgerlijke religie’ die alle andere religies – inclusief het Christendom – uitsluit, die verplicht is voor alle burgers en die de burgerplichten tot centrale geboden heeft, op straffe van verbanning en dood.” (p.105) Het ging Rousseau niet zozeer om uitsluiten, maar om onderschikking. Voor het openbare leven wilde hij een typische verzamelgodsdienst die ten dienste stond van de orde, met het verlichtingscredo: Opperwezen, deugd en onsterfelijkheid van de ziel. Deze ‘religion civile’ (zie deel 4 van Contract Social, 1762) beleefde haar hoogtepunt in de staatsrituelen van Frankrijk en de Verenigde Staten. Nota bene: in Europa kwam dit niet alleen ‘linksom’ in Frankrijk, maar ook ‘rechtsom’ via de restauratie van de monarchieën in de 19de eeuw. Juist absolutistische aristocraten als Frederik van Pruisen en Willem I bevorderden dit staatsbestel, waarbij ze eisten dat de kerken dit credo dienden. Denk aan de reglementenbundel van 1816 in Nederland en de verenigde staatskerk in Pruisen die leidde tot de emigratie van traditionele Lutheranen. Dit leidde tot verplichte staatsrituelen (religion civile) in landen als Frankrijk, Duitsland en de Verenigde staten. De eerste en waarschijnlijk ook de tweede wereldoorlog, alsook het Russisch communisme waren onmogelijk geweest zonder dit denken.
Deugdherstel via aristocratie?
In de zeer waardevolle bespreking van moraal in deel II, en ook in zijn zaak voor gewetensvorming in deel III (p.268ff) bepleit Kinneging “deugdherstel”. Hoewel hij spreekt van “Traditie” en “vox Dei” (stem van God, p.192), beperkt hij zich in dit boek vooral tot het natuurrecht en de klassieke deugden in relatie tot het menselijk geweten. Hoewel hij de navolging van Christus benoemt als hoogste streven (p.380ff), en een schitterend hoofdstuk heeft over de filosofie van Hildebrand (p.502-516) zou enige historisch-theologische uitbreiding zijn boodschap versterken. Immers, de huidige ethische crisis is ten diepste een crisis van ontkenning van openbaringsgezag: de mens wil zich niet langer van Buitenaf laten gezeggen. Zelfs als de natuur hem tegenspreekt, moet die wijken. Het lijkt de ultieme mens van de wetteloosheid uit de Thessalonicenzen-brief die zich door geen God of gebod laat gezeggen.
Goed en kwaad zijn volgens het traditionele Westers denken kenbaar via natuur en Schriftuur. Beide zijn in harmonie. Sterker nog, Gods spreken in de Bijbel fungeert als hoogste vorm van morele openbaring. Menselijke beoordeling en ervaringskennis, ook wanneer zij opkomen uit scheppingsopenbaring zoals de klassieke deugden, zijn beperkt en feilbaar. Zonder de heilige Schrift, verstaan binnen de uitleg van de Kerk, kan de “innerlijke stem van het Goede” juist in onze postmoderne tijd onbewust functioneren op de wijze van de Romantiek in plaats van de klassieken, aangezien de beoefenaars van onze tijd doorgaans het oude wereldbeeld missen.
Tot slot een kritische noot over de waardering van aristocratie in dit boek. Het is begrijpelijk dat de schrijver, gezien zijn proefschrift en historische gang van liberalisme naar conservatisme, in aristocratisch leiderschap een deel van de oplossing ziet. In de termen van gentleman-waarden, kennis en uitoefening van beiden heeft hij daarin gelijk. Niet iedereen heeft de kwaliteit om een openbaar ambt te bekleden. Juist de fantasie van het gelijkheidsdenken en het wegvallen van morele eisen die objectief meetbaar zijn, maakt dat politici falen in hun taak om de burger te beschermen en de regering en ambtenaren te controleren. Het respect is weg en dat is voor een belangrijk deel het gevolg van het systeem. De vraag is of we dat met aristocratisch leiderschap terugkrijgen. Kinneging legt daarbij onder meer de maatstaf aan van “oud geld”. Voorbeeld bij hem is het oude Engelse ideaal van public schools en parlementsleden die door eigen vermogen zonder salaris het land dienen. Wie de jongste biografie over Willem van Oranje leest (De Zwijger door René van Stipriaan, 2021) of die van de gebroeders De Wit (Ware Vrijheid door Luc Panhuysen, 2018), zingt het “Vest op prinsen geen betrouwen” in dat opzicht nog iets harder mee. Ook regentenmacht corrumpeert, naar het gezegde van Lord Acton. En dan spreken we nog niet eens over de diepe morele corruptie van de Duitse adel in de 18de en 19de eeuw.
Wie de biografie van de grote staatsman William Pitt the Younger (door William Hague, 2005) leest, weet dat public schools al eeuwenlang broedplaatsen van ongerechtigheid zijn en dat de Hannoveriaanse interpretatie van het strafrecht erop neerkwam dat “oud geld” mocht stelen en moorden, terwijl de “have nots” om de kleinste vergrijpen de doodstraf kregen of jarenlange dwangarbeid moesten doen voor “oud geld” eigenaren in Virginia of Van Diemensland.
Vanuit de rijke Westerse Traditie is het veeleer de middeleeuwse schrijver Chrétien de Troyes (Perceval ou le Conte du Graal) die ons bepaalt bij de noodzaak van innerlijke edelheid en levenspraktijk. Dat het de adel in Duitsland, Engeland, Frankrijk en ook Nederland daaraan eeuwenlang heeft ontbroken was juist een voedingsbodem voor de revoluties die volgden. Aristocratisch leiderschap is inderdaad nodig, maar dan gaat het in de eerste plaats om innerlijke edelheid en het uitleven daarvan in zichtbare deugd. De geschiedenis van de Graal leert dat een verarmd ridder juist waarlijk edelman kan zijn. “Oud geld” mag dan allerlei voordelen hebben ten opzichte van nouveau riches, in de Bijbel blijft cupiditas (=begeerte of hebzucht) de wortel van alle kwaad. Voor ware aristocratie moeten we terug naar de ridderidealen van Erasmus (Enchiridion militis Christiani, 1501, oftewel Handboek van de christelijke strijder), niet naar de stand van het vermogen of ouderdom van bankrekeningen.
Andreas Kinneging, Hercules op de Tweesprong, Prometheus: Amsterdam 2023.