Prof. dr. Van ’t Spijker over de vrouw in het ambt

Prof. dr. W. van 't Spijker. Bron: RD
Leestijd: 8 minuten

In 1982 hield wijlen prof. dr. W. van ’t Spijker, hoogleraar bij de CGK, een lectorale rede over ‘de vrouw in het ambt’. In dit artikel geven we een paar citaten door uit deze toespraak.

1. De rectorale rede van prof. J. Hovius in 1950

Ruim tweeëndertig jaren geleden droeg prof. J. Hovius het rectoraat over, nadat hij een rede had uitgesproken over de zaak die ons nu bezig zal houden. Hij deed dit onder de titel: De positie van de vrouw in Christus’ kerk (Sneek, 1950). Dat wij ons opnieuw in dit onderwerp verdiepen vindt zijn oorzaak niet in enige onduidelijkheid die in het betoog van de toenmalige rector zou zijn aan te wijzen. De hoofdinhoud ervan mag ik hier bekend achten. Toch wil ik met een enkel woord de lijn van zijn denken schetsen. „De positie van de vrouw vóór de komst van Christus wordt principieel bepaald door scheppingsordinantie en zondeval” (5). In de schepping staat de vrouw volkomen gelijkwaardig naast de man, ofschoon er van een door God gewilde rangorde sprake is. Maar na de val wordt de vrouw van gelijkwaardige helpster tot onderdaan van de man gedegradeerd. In de geschiedenis ziet men de vernedering die over haar is gekomen. In Israël echter laat zich de werking der goddelijke genade bespeuren. De vrouw is in religieus opzicht hoger gewaardeerd bij Israël dan bij de andere volken. Met de komst van Christus verandert de plaats van de vrouw wezenlijk. In opzettelijke en duidelijke tegenspraak met de rabbijnen, heeft Christus, wat de verhouding tot God aangaat, mannen en vrouwen gelijk gesteld. Na de Pinksterdag is er sprake van een religieuze gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen en wanneer wij de gegevens uit het Nieuwe Testament overzien, blijkt dat de discipelen naar het voorbeeld van Christus aan de vrouw een plaats hebben gegeven, die haar toekomt. Paulus zou nimmer in zijn brieven met zo veel eerbeid over het werk van vrouwen in de arbeid van het evangelie hebben kunnen spreken, wanneer hij nog uit de rabbijnse traditie had geleefd. Hij heeft ze niet willen terugdringen achter de zware muur van huiselijke plichten, waarachter zij eeuwenlang opgesloten waren geweest (12). In de kwestie van de positie van de vrouw zijn Paulus en de andere apostelen goede leerlingen van Christus geweest, met zijn Geest vervuld en door zijn Geest onderwezen.

Maar déze verheffing van de vrouw betekent niet dat zij voortaan op alle terreinen met de man gelijkgeschakeld wordt. Het verlossingswerk betekent geen omverwerping van de scheppingsordinanties. Het is integendeel redding en heiliging van het scheppingswerk. Dit geldt het huwelijk, het geldt ook de plaats van de vrouw in de nieuwe gemeenschap, de gemeenschap der heiligen, de kerk des Heren. Wat het wezenlijke van het behoren tot de gemeente betreft, geldt van beiden hetzelfde: de vrouw staat niet achter bij de man, zij heeft in dezelfde mate als de man een profetische, priesterlijke en koninklijke roeping te betrachten. Zij deelt in dezelfde genade en staat wat dit betreft ook in hetzelfde ambt als de man. Wat het bijkomstige betreft is er wèl sprake van een verschil. Dit bijkomstige of accidentele heeft voornamelijk betrekking op de organisatie van de kerk en op het werk tot uitbreiding van Gods koninkrijk. In dit accidentele handhaaft God de rangorde van zijn scheppingsordinanties. Wie het Nieuwe Testament goed leest, zal daarin opmerken, dat de Here aan mannen de leiding van zijn kerk heeft toevertrouwd. Met nadruk wordt zelfs verboden aan de vrouwen om een Ieidinggevende positie in te nemen. Volgens de apostel hebben de vrouwen in de gemeente te zwijgen: ik laat niet toe, dat de vrouw lere noch over de man heerse, maar wil dat zij in stilheid zal zijn. Wanneer er in 1 Cor. wel sprake is van bidden en profeteren van de vrouw wijst dit op wat in het openbaar, maar daarom nog niet in de gemeente plaats vindt. Men kan niet bewijzen dat vrouwen in de tijd van het Nieuwe Testament een ambt hebben bekleed. Op de bodem van dit vraagstuk ligt feitelijk het Schriftvraagstuk (18). Wil men zeggen, dat Christus en de apostelen eenvoudig kinderen van hun tijd waren en dat zij het daarom niet verstandig achtten om de emancipatie van de vrouw te sterk te forceren, dan laat men feitelijk het normatieve gezag van de Schrift los, het wordt prijsgegeven of volkomen gerelativeerd. Ook voorstanders van een toelating van de vrouw tot het bijzondere ambt geven toe, dat het woord van de apostel het verbiedt. Het gaat hier om de geldigheid en draagwijdte van een bepaalde apostolische verordening. In het bijkomstige, of accidentele mogen vrouwen niet staan op dezelfde plaats als mannen. Maar wat het essentiële betreft kan het werk van vrouwen van de grootste betekenis zijn. In de begintijd van de kerk hebben vrouwen allerlei hulpdiensten verricht. De kracht van het jonge christendom is juist in vele vrouwen gebleken (19). Allerlei oorzaken hebben er toe geleid dat deze hulpdiensten van de vrouw teruggedrongen werden. In de middeleeuwen is het alles ver beneden de maat gebleven maar door de Reformatie kwam er een keer ten goede, er kwam eerherstel voor de vrouw. Bij de dienst der barmhartigheid hebben de gereformeerde kerken de vrouw weer ingeschakeld, ofschoon men slechts bij hoge uitzondering van het ambt van diaconessen wilde spreken.

Conclusie is, dat in de bijkomstige dingen de vrouw niet gelijkberechtigd naast de man zou staan. De scheppingsorde impliceert, dat onze kerken de vrouwen nimmer mogen toelaten tot het bijzondere ambt van predikant, van ouderling en diaken. Hier beslist alleen de Schrift. Maar dit betekent geenszins dat de kerken de vrouw niet veel meer kunnen inschakelen in velerlei arbeid. Juist vanwege de wezenlijke eenheid die er is mag het charisma dat aan vele vrouwen is gegeven niet ongebruikt blijven. Vooral in het werk der barmhartigheid zullen de kerken veel meer de vrouw dienen te mobiliseren.

3. De Schriftgegevens

Voordat de zaak van het Schriftgezag ons bezig houdt dienen we de gegevens van de Schrift zelf met betrekking tot de positie van de vrouw onder ogen te zien. Veel materiaal moet hier blijven rusten, omdat we anders meer tijd zouden nodig hebben dan ons nu ter beschikking staat. Omdat een keuze onvermijdelijk is gaan we voorbij aan al die plaatsen, waar over de vrouw in het algemeen wordt gesproken. Zo veel is zeker, dat haar positie reeds in het Oude Testament een geheel andere is dan in de buitenbijbelse literatuur. En wat in het Oude Testament zich reeds aankondigt blijkt in het nieuwe nog des te duidelijker. Christus heeft aan de vrouw haar plaats teruggegeven. Hij brak ook met de joodse opvattingen dienaangaande, iets wat in de ogen van de wetgeleerden onbegrijpelijk was en wat ook door zijn eigen discipelen niet terstond werd verstaan. In dit opzicht hebben ook de apostelen getoond hun Meester te hebben begrepen. Vooral na de Pinksterdag wordt het duidelijk dat de plaats van de vrouw in de gemeente een volwaardige is. Vrouwen nemen deel aan de vergaderingen der gemeente. Zij worden ook in allerlei gemeentelijke arbeid ingeschakeld. Tal van vrouwen worden ons in het Nieuwe Testament bij name genoemd. Hun betekenis voor de jonge christelijke kerk is groot geweest.

Dit alles kan alleen verstaan worden vanuit het heil dat Christus heeft verworven. Het geldt voor alle geledingen, zoals de Geest op Pinksteren is uitgestort over de gemeente. Door de kracht van de Geest delen zowel mannen als vrouwen, zowel slaven als vrijen, zowel ouderen als jongeren in het verlossingswerk van Christus. Paulus heeft wat dit betreft de bedoeling van het Pinksterfeest weergegeven met de bekende woorden uit Gal. 3:26-29: „Want gij zijt allen zonen van God, door het geloof in Christus Jezus. Want gij allen die in Christus gedoopt zijn, hebt u met Christus bekleed. Hierbij is geen sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije, van mannelijk of vrouwelijk: gij allen zijt immers één in Christus Jezus. Indien gij nu van Christus zijt, dan zijt gij zaad van Abraham, en naar de belofte erfgenamen”. Paulus spreekt hier over het volle heil, dat uit genade zonder de werken der wet, doet delen in de belofte die eenmaal aan Abraham werd geschonken. In dat heil wordt geen onderscheid gemaakt. Het is er voor allen die geloven. Daarin ligt de volkomen gelijkberechtigheid van het heil voor allen opgesloten. Ik mag mij ontslagen achten van de taak om dit heil in zijn rijkdom te tekenen. Déze zaak is niet in geding.

Immers nu komt de vraag, hoe de Here dit heil in de gemeente werkt. Hij doet dit door hen, die Hij daartoe roept en bekwaamt. De Here geeft naar het woord van de Schrift in de gemeente sommigen tot apostelen, tot profeten, zowel evangelisten als herders en leraars, om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, tot opbouw van het lichaam van Christus, totdat wij allen de eenheid des geloofs en der volle kennis van de Zoon Gods bereikt hebben. Dezelfde gedachte treffen wij aan in 1 Cor. 12 en 14, en ook in Rom. 12. Naast de z.g. Pastorale brieven zijn dit wel de belangrijkste plaatsen waarin in het Nieuwe Testament over de ambten wordt gesproken. Christus geeft ze aan de gemeente, uit de gemeente en tegenover de gemeente. Zij worden ingeschakeld in de orde van het heil. Zij werken niet zelf het heil, maar zij worden daarbij gebruikt.

Stellen we nu de vraag, wie Christus daarvoor aanwijst, dan zijn het de apostelen en profeten, de herders en leraars, de ouderlingen en de diakenen, indien wij tenminste proberen de gegevens van het Nieuwe Testament samen te vatten. En dan worden in deze bediening van de orde van het heil vrijwel nimmer de vrouwen ingeschakeld.

Er zijn zelfs enkele plaatsen die in dit verband altijd weer naar voren komen, en die de inschakeling van de vrouw op dit punt beslist uitsluiten. Ik denk hier, ook al weer om me te beperken, vooral aan drie plaatsen. Het zijn 1 Cor. 11 : 3-161 Cor. 14 : 34, 35 en 1 Tim. 2 : 11-14. Deze plaatsen bevatten de volgende gegevens: In de eerste plaats gaat het over het hoofd-zijn van de man, gelijk Christus het hoofd van de man is, zo is de man het hoofd van de vrouw. Daaruit trekt de apostel conclusies voor de positie van de vrouw in de gemeente. In 1 Cor. 14 vinden we de bekende „mulier taceat-tekst”: zoals in alle gemeenten der heiligen, moeten de vrouwen in de gemeenten zwijgen; want het is haar niet vergund te spreken, maar zij moeten ondergeschikt blijven, zoals ook de wet zegt. En als zij iets willen weten, moeten zij thuis haar mannen om opheldering vragen; want het staat lelijk voor een vrouw te spreken in de gemeente. In 1 Tim. 2 : 11-14 staan de bekende woorden: Een vrouw moet zich rustig, in alle onderdanigheid laten onderrichten, maar ik sta niet toe dat een vrouw onderricht geeft of gezag over de man heeft; zij moet zich rustig houden. Want eerst is Adam geformeerd en daarna Eva. En Adam heeft zich niet laten verleiden, maar de vrouw is door de verleiding in overtreding gevallen; doch zij zal behouden worden, kinderen ter wereld brengende, indien zij blijft in geloof, liefde en heiliging, met ingetogenheid.

7. De positie van de vrouw in de kerk

De positie van de vrouw in de kerk is altijd van de grootste betekenis geweest. Zij zijn niet maar object van ambtelijke arbeid geweest. Zij hebben zelf aan het werk van de barmhartigheid van meet af aan een werkzaam aandeel gehad. Paulus heeft zijn werk niet zonder hen gedaan en niet zonder hen willen doen. Lydia opent haar huis. Phébe dient de gemeente en verleende hem persoonlijk bijstand, Prisca en Aquila beschouwt hij als zijn medearbeiders in Christus Jezus. Zij hebben hun leven voor hem gewaagd (Rom. 16:3). Al de heidengemeenten kunnen haar dankbaar zijn. Maria heeft zich veel moeite gegeven voor de gemeente in Rome, hetzelfde geldt van Tryphena en Tryphosa, terwijl het ook met zoveel woorden van Persis wordt vermeld, naast hen worden ook een zekere Julia en de zuster van Nereus genoemd, kortom een grote schare van vrouwen staat om de apostel heen. Blijkbaar hebben zij zijn opvatting over de vrouw in het ambt niet als een hindernis voor werkelijke activiteiten in de gemeente en ten dienste van Gods koninkrijk ervaren. Zij bekleedden geen ambt, in de zin waarin wij daarover spreken, maar zij werden op allerlei manieren ingeschakeld en zij hebben zich met gevaar voor hun leven zelfs ingespannen voor het evangelie. Paulus heeft ook niet geaarzeld om hen op allerlei manieren in te schakelen. Vrouwen als Prisca, Euodia en Syntyche hebben hem op een geheel eigen manier geholpen. Zij hebben samen met hem in de prediking van het evangelie gestreden. De lijst met namen zou kunnen worden uitgebreid met die van hen die in de vroege kerk bekend zijn geworden om hun dienst aan de Here. De meesten van hen hebben naamloos hun werk gedaan. En zo is het de gehele geschiedenis door geweest.

Ook interessant